
Jurisprudentie
AU8178
Datum uitspraak2006-02-24
Datum gepubliceerd2006-02-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC05/050HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-02-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC05/050HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geschil tussen ex-samenwonenden over verdeling van de gezamenlijk gekochte woning (81 RO).
Conclusie anoniem
Zaaknr. C05/050HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 9 december 2005
Conclusie inzake
[eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
[verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) De feiten die voor deze zaak van belang zijn stemmen grotendeels overeen met die, die in een eerder tussen partijen in kort geding gewezen arrest van de Hoge Raad tot uitgangspunt zijn genomen(2). Die feiten komen op het volgende neer:
- De eiseres tot cassatie, [eiseres], en de verweerder in cassatie, [verweerder], hadden sinds maart 1991 een affectieve relatie. In de periode van juni 1996 tot november 1999 hebben zij samengewoond in een woning in [woonplaats]. In september 1999 hebben zij die woning van de woningbouwvereniging gekocht voor ƒ 194.000, -. In januari 1997 hebben partijen een nieuwe auto gekocht voor ƒ 46.000, -. Ter financiering van de auto en de woning was een hypothecaire geldlening van ƒ 262.000, - aangegaan, waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk waren(3).
- In november 1999 is de relatie tussen partijen verbroken en hebben zij een deel van de gezamenlijke inboedel verdeeld. Ter zake van de woning, de (ondertussen verkochte) auto en een aantal inboedelzaken hebben zij geen overeenstemming kunnen bereiken.
2) Het gaat in deze (bodem)procedure om het zojuist aangestipte geschil: de verdeling tussen partijen van de door hen samen aangekochte woning, de auto en nog enige (al-dan-niet gemeenschappelijk bezeten) zaken. In cassatie is alleen nog de verdeling van de woning in geding.
[Eiseres] vorderde in de eerste aanleg betaling van een bedrag van f 17.500, - uit hoofde van, kort gezegd, overbedeling van [verweerder]. Zowel de woning als de auto waren namelijk inmiddels aan [verweerder] verbleven, zij het onder de verplichting om de in verband daarmee aangegane (hypothecaire) lening voor diens rekening te nemen(4).
[Verweerder] vorderde reconventioneel f 8.500, - van [eiseres]. Hij beriep zich er op dat de aan hem verbleven activa en passiva juist een negatief saldo opleverden, waarvoor [eiseres] naar rato op zou moeten komen.
3) Het belangrijkste geschilpunt tussen partijen, en het enige dat in cassatie nog aan de orde is, vormde de vraag welke waarde aan de woning moest worden toegekend. [Verweerder] stelde die waarde op f 225.000, -; [eiseres] meende dat die op f 274.000, - moest worden gesteld.
De rechtbank wees een tussenvonnis - het in voetnoot 1 genoemde tussenvonnis. Daarin overwoog de rechtbank over het twistpunt van de waardering van de woning (in rov. 4.1.3):
"[Eiseres] bestrijdt niet de door [verweerder] geschetste procedure waarmee tot aanwijzing van [betrokkene 1] als taxateur is gekomen en zij bestrijdt ook niet dat zij de afspraak met [betrokkene 1] heeft gemaakt. Dat betekent dat zij in beginsel gehouden is aan de uitkomst van die taxatie, tenzij blijkt dat deze volstrekt onjuist is. Dat laatste is niet het geval.
Van algemene bekendheid is dat verschillende taxateurs een onroerende zaak verschillend kunnen waarderen. Daarmee wil niet gezegd zijn dat zo een afwijkende taxatie om die reden als onjuist moet worden beschouwd. [Eiseres] betwist niet dat de taxatie van [betrokkene 2] - mede - heeft gediend om een hoge hypotheek te kunnen afsluiten, geeft geen - laat staan een afdoende - verklaring voor de - aanzienlijk - lagere koopprijs: dat vrijgevigheid van de zijde van St. Joseph(5) daarvoor de reden was, is niet aannemelijk. De wijze waarop [eiseres] tot de door haar gestelde waarde van de woning komt, is voorts nogal arbitrair: een lineaire extrapolatie van de waardestijging over een korte periode naar een langere periode, is in het geheel niet onderbouwd. Nu [eiseres] voorts heeft nagelaten aan de hand van - bijvoorbeeld - kadastrale gegevens een overzicht te geven van de prijsontwikkeling van vergelijkbare woningen in de vergelijkbare periode, moet worden geconstateerd dat [eiseres]'s stelling dat de woning in januari 2000 - aanzienlijk - meer waard was dan ƒ 225.000,- niet voldoende heeft onderbouwd. Nu bovendien ontbreekt een enigermate gespecificeerd aanbod haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen, is er ook geen reden [eiseres] alsnog toe te laten tot het leveren van bewijs op dit onderdeel."
Aan de hand van deze overweging(en) sloot de rechtbank zich aan bij de namens [verweerder] verdedigde waardering van de woning op ƒ 225.000, -, de waarde die in de taxatie van de genoemde taxateur [betrokkene 1] was aangegeven.
4) Tegen dit tussenvonnis kwam [eiseres] in hoger beroep(6). In dit appel bestreed [eiseres] onder andere het oordeel van de rechtbank over de waardering van de woning. Het hof verwierp de bezwaren van [eiseres]. Het bekrachtigde dus het tussenvonnis, en wees de zaak ter verdere afdoening terug.
5) In het eindvonnis dat de rechtbank vervolgens uitsprak, werd, zoals voor de hand ligt, voortgebouwd op het inmiddels in appel bekrachtigde oordeel over de waardering van de woning. De rechtbank kwam aan de hand daarvan tot toewijzing van de hoger aangegeven reconventionele vordering van [verweerder], en tot afwijzing van [eiseres]'s vordering in conventie.
Het tegen dit (eind)vonnis gerichte appel van [eiseres] werd, voorzover dat appel zich richtte tegen de in het eindvonnis tot uitgangspunt genomen waardering van de woning, als niet-ontvankelijk beoordeeld. Die waardering - waarover de rechtbank in het tussenvonnis van 31 oktober 2001 had geoordeeld - was immers al in [eiseres]'s eerdere appel tegen dat tussenvonnis ter discussie gesteld.
6) Tegen (vooral) dit oordeel wordt, tijdig en regelmatig(7), in cassatie opgekomen. Namens [verweerder] is tot verwerping geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7) Middel I betoogt in essentie dat [eiseres] de waardebepaling van de woning in weerwil van haar eerdere appel opnieuw aan het hof mocht voorleggen, omdat de grondslag voor het tweede hoger beroep een andere zou zijn dan de grond die in het eerdere hoger beroep was aangevoerd.
Ik stel voorop dat ook wanneer voor deze klacht feitelijke grondslag zou bestaan, die aan de juistheid van het daarmee bestreden oordeel niet kan afdoen. De regel dat een (tussen)beslissing van de rechter slechts éénmaal met een rechtsmiddel kan worden bestreden geldt namelijk juist voor het geval een partij de desbetreffende beslissing met nieuwe argumenten wil bestrijden. (Dat men een reeds eerder aangevochten beslissing niet nog eens kan bestrijden met dezelfde argumenten die men al eerder heeft aangevoerd en die eerder door de hogere rechter zijn verworpen, spreekt wel voor zich(8) - een regel die zich hiertoe zou beperken zou wel heel weinig "toegevoegde waarde" bezitten.)
8) De regel waar het hier om gaat strekt er dan ook toe dat men in een tweede appel of cassatieberoep niet alleen geen nieuwe argumenten tegen een in de reeds eerder met een rechtsmiddel bestreden overwegingen of beslissingen mag inbrengen, maar dat men ook niet (alsnog) kan opkomen tegen overwegingen of beslissingen die nog in het geheel niet met argumenten werden aangevochten (maar die wel waren opgenomen in de uitspraak waartegen men al een rechtsmiddel heeft aangewend). Tegen een beslissing kan een partij maar éénmaal met een rechtsmiddel opkomen - dat is de simpele, recht-toe-recht-aan strekking van de regel. Oordelen uit een eenmaal (zonder succes) bestreden beslissing gelden verder - even afgezien van de mogelijkheid van beroep in een nog verdere instantie - als vaststaand, of zij nu in de eerdere ronde van aanwending van een rechtsmiddel wel of niet werden bestreden(9).
9) Ik meen dat alle klachten uit zowel Middel I als Middel II op deze tegenwerping afstuiten. Beide middelen nemen immers - in het geval van Middel II: impliciet - tot uitgangspunt dat het hof verplicht was danwel de vrijheid had om de in het tussenvonnis van de rechtbank van 31 oktober 2001 (in de zojuist geciteerde rov. 4.1.3) gegeven beslissing(en) omtrent de waarde die aan de tussen partijen te verdelen woning moest worden toegekend, opnieuw te beoordelen op basis van tegen die beslissing ingebrachte klachten, niettegenstaande het feit dat die beslissingen al eerder tevergeefs in een (tussentijds) appel waren bestreden. Die verplichting, en ook die vrijheid, had het hof dus niet. Het hof heeft dan ook met recht pogingen om een andere lijn te introduceren van de hand gewezen.
10) Volledigheidshalve wijs ik er nog op dat, anders dan hiervóór veronderstellenderwijs tot uitgangspunt werd genomen, de klachten van Middel I volgens mij ook (althans voor het merendeel) feitelijke grondslag missen.
Dat is, denk ik, zo omdat de argumenten waarop de klachten berusten in de feitelijke instanties niet naar voren zijn gebracht(10). Er is in de feitelijke instanties niet aangevoerd dat (zoals de middelonderdelen benadrukken) er verschil zou moeten worden gemaakt naar de datum van waardering van de woning in januari dan wel in maart 2000 (het middel wijst ook niet aan waar, in de processtukken, iets dergelijks zou zijn aangevoerd).
11) Ik merk volledigheidshalve op dat het hier niet gaat om een argument, dat niet (ook) al in de eerste appelprocedure tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 31 oktober 2001 in stelling had kunnen worden gebracht (bijvoorbeeld: omdat de relevante feiten zich pas later hebben voorgedaan of pas later konden worden vastgesteld). Het tussenvonnis dateert immers van ruim een jaar ná de datum in het eerste kwartaal van 2000 die, volgens [eiseres], voor de waardering van de woning bepalend had moeten worden bevonden. Het argument had dus destijds zowel in de eerste aanleg als in de (eerste) appelprocedure kunnen worden aangevoerd.
(Ook) daarom heeft het hof met recht aangenomen dat dit argument - stel dat dat wél namens [eiseres] in de tweede appelprocedure naar voren zou zijn gebracht - met het oog op de hoger besproken regel van appelprocesrecht niet meer aan de orde kon komen.
12) Ook voor Middel II geldt, zoals ik al suggereerde, dat het ertoe strekt dat het hof de waardering van de woning in weerwil van het eerdere appel tegen wat de rechtbank daarover had geoordeeld, opnieuw had moeten bezien. Daarom heb ik als mijn mening gegeven dat (ook) de materie waar Middel II betrekking op heeft, onverenigbaar is met de eerder besproken jurisprudentiële regel van (appel)procesrecht.
Intussen is het ook zo dat het hof in de appelprocedure die tot het thans in cassatie bestreden arrest heeft geleid, het argument waarop Middel II gericht is wel heeft beoordeeld, kennelijk: omdat het hof meende dat de desbetreffende klachten niet door de overigens door het hof aangenomen niet-ontvankelijkheid werden getroffen. Dat (impliciet gegeven) oordeel is in het huidige cassatieberoep niet (incidenteel) bestreden; en dat brengt weer met zich mee dat de klacht van Middel II voor inhoudelijke beoordeling in cassatie in aanmerking komt.
13) Die klacht lijkt mij intussen ongegrond. Ik stem namelijk in met wat het hof ten aanzien van de argumenten van [eiseres] waar Middel II op doelt, heeft overwogen: het valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien wat die argumenten beogen (dat wil zeggen: welke aan [eiseres] ontgane vermogenstoename daarmee precies wordt beoogd). In de Memorie van Grieven (p. 4) wordt in dit verband slechts gesteld dat "het voordeel" zou mogen worden begroot op 1/3 van de aan [eiseres] toekomende WAO-uitkering over een periode van veertien maanden. Waarom een "voordeel" van deze omvang aan [verweerder] zou zijn opgekomen (en/of aan [eiseres] zou zijn ontgaan?) is ook mij niet duidelijk.
Ik heb mij bovendien afgevraagd of er "überhaupt" een nadere onderbouwing valt te bedenken die voor de in dit verband aangevoerde argumenten wél steun zou kunnen bieden. Ik denk eigenlijk dat dat niet het geval is. Ik licht dat wat nader toe:
14) Ik heb wat [eiseres] op dit punt heeft betoogd, ongeveer zo begrepen: (alleen) doordat ook [eiseres] met haar inkomen bijdroeg aan de financieringsruimte, konden partijen destijds de woning kopen. Die woning vertegenwoordigt voor de partij aan wie die wordt toegescheiden - [verweerder], dus - een bron van (potentiële) vermogensgroei; en het feit dat dat (alleen) mogelijk is geworden doordat de andere partij - [eiseres] - bereid was bij de aanschaf behulpzaam te zijn, zou reden moeten zijn om, in [eiseres]'s voordeel, af te wijken van de waardering van de woning naar "slechts" de waarde die die op de peildatum van scheiding van het gemeenschappelijk bezit vertegenwoordigde.
15) In wezen komt dit betoog er op neer dat de partij in een relatie die door zijn of haar inspanningen en/of bestedingen (of misschien in dit geval: alleen doordat haar inkomsten als "waarborg" beschikbaar waren), heeft bijgedragen aan groei van het gemeenschappelijke vermogen óf aan het vermogen van de andere partij, een billijkheidsaanspraak zou moeten krijgen op een groter aandeel in de te verdelen waarde, dan overeenkomt met het aandeel van de desbetreffende partij in de effectieve waarde van het goed waar het om gaat, of (als het goed alleen aan de andere partij toebehoort) dan overeenkomt met de nominale waarde van de kostenbijdrage die de partij in kwestie heeft geleverd.
16) Nu zijn argumenten van een min of meer vergelijkbare strekking onderzocht en verworpen in de jurisprudentie waarvan HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 m.nt. EAAL, (Kriek/Smit; zie vooral rov. 3.3) als de "leading case" mag worden aangemerkt.
In dat arrest werd geoordeeld dat, met het oog op de rechtszekerheid, de vergoedingsaanspraak van een echtgenoot die (financieel) had bijgedragen aan de verwerving van een vermogensbestanddeel door de andere echtgenoot, moest worden beperkt tot de nominale waarde van het bijgedragene, zonder bijtelling van rente en zonder aanspraak op een aandeel in de waardestijging van het verkregen vermogensbestanddeel (ook in dat geval ging het om een tijdens de relatie verworven woning).
17) Ik zie geen steekhoudende reden waarom dan een casus als de onderhavige aanspraak zou kunnen maken op een beoordeling, waarbij belangrijk van de lijn die in de jurisprudentie over verrekening tussen ex-echtgenoten is uitgezet, zou worden afgeweken.
Wie "mogelijk heeft gemaakt" dat zijn (huwelijks)partner een vermogensbestandeel (en daaruit voortvloeiend vermogensvoordeel) verwierf, kan, naast de (werkelijke) waarde van het aandeel dat hij in voorkomend geval zelf verwierf, slechts de nominale waarde van zijn bijdrage (terug)vergoed krijgen. Hij kan (daarnaast) geen aanspraak maken op het "meedelen" in de vermogensvermeerdering die hij met zijn bijdrage mogelijk heeft helpen maken(11).
Als dit voor gehuwde partners de regel is, is er eerder (iets) méér dan minder reden om een dergelijke regel ook voor ongehuwde partners aan te houden - en om dus aan te nemen dat het "mogelijk maken" van de verwerving van vermogen door de andere partner géén bijzonder aanspraak op het meedelen in eventuele vermogenswinsten rechtvaardigt, maar niet meer dan een verdeling naar rato van ieders aandeel dan wel (naar gelang van de omstandigheden) verrekening van de daadwerkelijk betaalde nominale bedragen. Voor een wezenlijk andere regel zoals die in de middelen wordt bepleit, zie ik in elk geval geen basis.
18) Ik kan dan daarlaten dat het in de hiervóór tot richtsnoer genomen jurisprudentie steeds ging om daadwerkelijk gerealiseerde vermogensstijgingen en niet, zoals in deze zaak wordt aangevoerd, om een potentiële (maar, naar ik begrijp, nog niet gerealiseerde) waardestijging die aan een bepaald soort activa - onroerend goed op de woningmarkt - in bijzondere mate inherent zou zijn. Voor het rijkelijk efemere waarde-element waarop hier een beroep wordt gedaan, is er hoogstens (nog) minder reden om een afwijkend uitgangspunt te aanvaarden, vergeleken met wat de gevestigde rechtspraak op het stuk van de "echte" vermogensgroei tot dusver heeft opgeleverd.
19) Na deze globale beschouwingen loop ik, volledigheidshalve, de in de middelen aangevoerde argumenten een voor een langs:
- Onderdeel 1.1 bevat geen klacht. Onderdeel 1.2 stipt beide in het voorafgaande genoemde argumenten aan (het verschil in waarderingstijdstippen, namelijk januari 2000 en 24 maart 2000; en de "bijzonderheid" dat [verweerder], door het voor zich behouden van de woning, een bepaalde "verbeterde" uitgangspositie voor het verkrijgen van vermogenswinst zou hebben gerealiseerd, wat slechts door de eerder door [eiseres] geboden faciliteiten mogelijk zou zijn geworden). Beide argumenten verdienen om de in het voorafgaande besproken redenen niet te slagen; aan het eerder besprokene heb ik slechts dit toe te voegen, dat het hof het zojuist als tweede aangeduide argument niet heeft "miskend", maar dat in rov. 5.9 gemotiveerd heeft verworpen.
- Onderdelen 1.3 - 1.6 merk ik aan als herhalingen, al dan niet met nuanceverschillen, van het eerste van de zoeven uit onderdeel 1.2 aangehaalde argumenten. Deze behoeven (ook) geen afzonderlijke weerlegging.
- Onderdeel 1.7 is gericht tegen een semantische bijzonderheid: de niet-ontvankelijkverklaring van het tweede appel van [eiseres] ten opzichte van het tussenvonnis van 31 oktober 2001 zou niet op zijn plaats zijn, omdat het tweede appel niet tegen het tussenvonnis gericht was.
De tegenwerping is taalkundig misschien juist, maar is niet doeltreffend: wat het hof klaarblijkelijk bedoelde is dat [eiseres] in haar tweede appel niet kon worden ontvangen, voorzover daarin klachten worden aangevoerd die (in wezen) gericht waren tegen oordelen uit het tussenvonnis van 31 oktober 2001.
- Onderdeel 1.8 bevat geen zelfstandige klacht. Onderdeel 1.9 doet dat wel, maar die klacht lijkt mij ongegrond. De klacht komt er op neer dat het potentieel aan waardestijging van de woning zou meebrengen dat de waarde daarvan tenminste op het nominale bedrag van de hypotheekschuld zou moeten worden gesteld. Ik kan voor die bewering geen logische grond bedenken (en het middel reikt die ook niet aan). Waarom de hypotheekschuld? Waarom, overigens, "überhaupt" een bedrag dat wezenlijk afwijkt van wat het middel in onderdeel 1.2 "de waarde in het economisch verkeer" noemt? Op het voetspoor van het hof in rov. 5.9 meen ik, dat zonder nadere onderbouwing niet valt in te zien wat de steller van het middel precies bedoelt, laat staan: waarom dat ook steekhoudend zou (kunnen) zijn.
- Onderdeel 1.10 bevat geen nadere dragende argumenten.
- Middel II bevat in de onderdelen 2.1 - 2.3 geen argumenten die niet al bij eerdere onderdelen de revue passeerden. Onderdeel 2.4 lijkt hetzelfde te beogen als onderdeel 1.9, en is in zoverre om dezelfde redenen ondoeltreffend (mocht het onderdeel iets anders beogen, dan heb ik dat niet kunnen begrijpen).
- De onderdelen 2.5 - 2.9 bevatten het argument dat ik in de alinea's 13 - 18 hiervóór heb onderzocht, en daar als ondeugdelijk heb beoordeeld. Naast het daar gezegde kan ik er weinig meer van zeggen (en zal ik daar ook van afzien).
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie rov. 2 van het in eerste aanleg gewezen tussenvonnis van 31 oktober 2001. Het hof verwijst daar in rov. 4 van het bestreden arrest naar.
2 HR 13 juni 2003, NJ 2003, 521, rov. 3.1, subalinea's (i) t/m (iv).
3 Deze gegevens zijn ontleend aan het (voorafgaand aan de onderhavige zaak) tussen partijen gewezen kort geding-vonnis van 17 maart 2000. Partijen verschillen over die gegevens niet van mening.
4 [Eiseres] vorderde ook nog voorzieningen ten aanzien van enkele andere zaken; maar die laat ik verder buiten beschouwing, aangezien daarover in cassatie niet wordt gestreden.
5 Dit is de naam van de woningbouwvereniging waarvan [eiseres] en [verweerder] de woning hadden gekocht.
6 Het procesrecht van vóór 1 januari 2002 was hier nog van toepassing.
7 Het arrest van het hof is van 10 augustus 2004. De cassatiedagvaarding is op 10 november 2004, en overeenkomstig de wettelijke voorschriften uitgebracht.
8 Behalve dat men de bedoelde regel als vanzelfsprekend kan kwalificeren, kan men die ook "verankeren" door te wijzen op zulke gegevens als de bindende kracht van het eerder (op het eerdere rechtsmiddel) gegeven oordeel, en op de verplichting van de rechter (in dit geval: de rechter die op het tweede rechtsmiddel heeft te beslissen), om zich te conformeren aan eerder door dezelfde instantie gegeven "eindbeslissingen".
9 HR 18 juni 1999, NJ 2000, 221, rov. 3.10; HR 24 september 1993, NJ 1994, 299 m.nt. HER, rov. 3.2; HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 791, rov. 4.2; Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 3; Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 50; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 147; Snijders - Ynzonides - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 256; Broekveld, TCR 2002, p. 71; R.S. Meijer, AAe 2001, p. 538 en p. 540; (kritisch) Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen, diss. 1998, nrs. 186 - 194. Zie voor de "parallelle" regel voor cassatieberoep HR 8 juni 2001, NJ 2001, 432, rov. 3.2 (waar naar de "appeljurisprudentie" over dit onderwerp wordt verwezen); Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 59; G. Snijders, TCR 2002, p. 81.
10 Althans: omdat het hof de stellingen van de kant van [eiseres] niet zo heeft hoeven opvatten dat argumenten zoals het middel die aanwijst, daarin zouden zijn aangevoerd; terwijl de uitleg van de door partijen in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen aan de rechter(s) van die instanties is voorbehouden, en daarom in cassatie niet inhoudelijk kan worden getoetst, zie HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324 m.nt. JBMV, rov. 3.3.1; HR 18 februari 2005, NJ 2005, 283, rov. 3.6, 3.8.3; HR 21 januari 2005, rechtspraak.nl LJN AR3151, rov. 3.5.1 - 3.5.3; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1, rov. 4.5; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169. Het middel keert zich overigens niet tegen de uitleg die het hof hier aan de stellingen van (de kant van) [eiseres] heeft gegeven.
11 Daartegenover staat dat deze partij ook niet meedeelt in het risico van een negatief verloop van de vermogensverandering (bijvoorbeeld: een waardedaling van onroerend goed waarin middelen zijn geïnvesteerd). Dat wordt door degenen die argumenten als de onderhavige verdedigen veelal uit het oog verloren.
Uitspraak
24 februari 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/050HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. L. van Hoppe.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 15 september 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om:
1. aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting terzake overbedeling te voldoen de som van ƒ 17.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en
2. (na vermindering van eis) aan [eiseres] binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis af te geven de onder 12 van de conclusie van repliek vermelde goederen, op verbeurte van een direct opeisbare en niet voor verrekening vatbare dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag of gedeelte daarvan dat hij geheel of ten dele in gebreke blijft aan zijn veroordeling te voldoen.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd [eiseres] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
- aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
1. een bedrag van ƒ 8.500,-- zijnde het bedrag waartoe hij is onderbedeeld door toescheiding van de in het petitum vermelde woning en de auto, met ontslag van gedaagde uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening van ƒ 262.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. een bedrag van ƒ 1.420,--, zijnde 1/3 van de totale notariskosten gemaakt ter opstelling van de verdelingsakten;
3. een bedrag van ƒ 1.100,--, zijnde de door hem gemaakte kosten buitengerechtelijke rechtshulp;
- binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan hem af te geven twee in de conclusie vermelde stoelen, onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag dat zij in gebreke mocht blijven aan het te wijzen vonnis te voldoen;
- te voldoen alle notariskosten die nog gemaakt moeten worden om tot de bevolen verdeling te komen.
[Eiseres] heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 31 oktober 2001 in conventie en in reconventie de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verweerder].
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 mei 2002 in conventie en in reconventie de zaak naar de rol van 1 oktober 2003 verwezen en verder elke beslissing aangehouden.
Bij eindvonnis van 25 juni 2003 heeft de rechtbank:
in conventie:
- het gevorderde afgewezen;
- [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding;
in reconventie:
- [eiseres] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen € 3.857,15 ten titel van overbedeling, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 oktober 2000 tot de dag dat het gehele bedrag zal zijn voldaan;
- [eiseres] veroordeeld om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis aan [verweerder] af te geven twee bordeauxrode stoelen, op straffe van een dwangsom van € 50,-- per dag met een maximum van € 1.000,--;
- [eiseres] veroordeeld in de kosten van dit geding;
- dit vonnis tot hier uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 31 oktober 2001, 1 mei 2002 en 25 juni 2003 heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft zij haar eis vermeerderd met een bedrag van € 3.000,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 3 februari 2004.
Bij arrest van 10 augustus 2004 heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de vonnissen van 31 oktober 2001 en 1 mei 2002, het vonnis van de rechtbank van 25 juni 2003 bekrachtigd behoudens voor zover zij daarbij in reconventie veroordeeld is tot afgifte van twee bordeauxrode stoelen op straffe van een dwangsom van € 50,-- per dag tot een maximum van € 1.000,--, dit vonnis in zoverre vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [verweerder] in reconventie tot afgifte van deze twee stoelen door haar alsnog afgewezen, [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft een anticipatie-exploot doen uitbrengen. De cassatiedagvaarding en het anticipatie-exploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 februari 2006.

